Abraham brak op en trok naar de Negev, waar hij tussen Kades en Sur ging wonen. Toen hij een tijdlang in Gerar verbleef, zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zuster was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen. Maar ’s nachts verscheen God in een droom aan Abimelech en zei tegen hem:
‘Je bent ten dode opgeschreven omdat je die vrouw naar je paleis hebt gehaald:
ze is getrouwd.’ Nu had Abimelech nog niet met haar geslapen. ‘Heer,’ riep hij uit, ‘wilt U dan mensen doden terwijl ze onschuldig zijn? Hij zei me toch dat ze zijn zuster was? En ook zijzelf heeft gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit gedaan met een zuiver geweten, er treft mij geen enkele blaam.’ God antwoordde hem in zijn droom:
‘Ik weet heel goed dat je dit met een zuiver geweten gedaan hebt. Daarom heb Ik je er ook van weerhouden tegen Mij te zondigen en heb Ik verhinderd dat je haar zou aanraken. Maar geef haar nu terug aan haar man, want hij is een profeet en kan voor je bidden, en dan zul je in leven blijven. Maar geef je haar niet terug, dan zul je onherroepelijk sterven, jij en allen die bij je horen.’